Keynesianisme maakt de recessie alleen maar erger

keynes

Keynes heeft de depressie helemaal niet opgelost; enkel maar in tijd verlengd. En in deze economische crisis grijpen de overheden opnieuw naar Keynes’ trukendoos. Vandaag dreigt exact hetzelfde. Want wie de geschiedenis niet kent, is gedoemd ze te herhalen. De “Great Depression” in de Verenigde Staten is doorheen de jaren het voorwerp geweest van menig onderzoek en analyse. De ene al wat juister dan de andere. Algemeen worden vandaag drie verschillende periodes tot dit economisch fenomeen gerekend.

  • De eerste fase, die vanaf het einde van de Eerste Wereldoorlog en de oprichting van de “Federal Reserve” aan de beurskrach van 1929 voorafgaat, noemt men de “Great Contraction”.
  • De tweede fase, vanaf de beurskrach tot het begin van de Tweede Wereldoorlog, kenmerkt zich door uitermate zware economische neergang en wordt als “Great Duration” aangeduid.
  • De derde en laatste fase omvat de jaren na de Tweede Wereldoorlog waarin de VS een ongeziene economische heropleving kent: de “Great Escape”.

Over de oorzaken van de eerste twee fasen is het debat nog steeds niet volledig gestreden. Los van de consensus over de determinerende rol die de Amerikaanse overheid hierin gespeeld heeft, lopen de meningen nog uiteen over de aard van haar economisch wanbeleid. Maar het is vooral de discussie over de derde fase die mij zorgen baart. Over de redenen van het herstel is er vandaag immers geen enkel debat meer mogelijk. En dat is beangstigend jammer want de heersende consensus is volledig verkeerd. Feitelijk is het immers al totaal fout om de “Grote Ontsnapping” te situeren aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. De Amerikaanse oorlogseconomie kunnen we toch maar moeilijk gelijkstellen met de welvaart die we naderhand gewoon zijn geworden. Zulk een situatie, waarbij meer dan 40% van de totale arbeidsproductie louter in het teken stond van de oorlogsinspanningen, kunnen we onmogelijk beschouwen als de basis voor reële of duurzame economische groei. En zeker omdat een complexe economie geen eeuwigheid op dergelijke overproductie van militair materieel kan teren. De “Grote Ontsnapping” vatte in mijn ogen dan ook pas aan vanaf de demilitarisatie en het einde van de Tweede Wereldoorlog.

Het gros der economen gaat er van uit dat een normale burgerlijke economie zonder veel erg ontstaan is na WO-II, maar zij maken zich schuldig aan feitelijke en theoretische fouten, en gaan in deze analyse voorbij aan bepaalde primordiale factoren die noodzakelijk waren om de ongezien soepele overgang van een oorlogseconomie (“command-and-control”) naar een vredeseconomie (“free-market-economy”) mogelijk te maken. De reden hiervoor ligt in het heersende Keynesiaanse economische beeld van die tijd. De niet-duurzame oorlogsbubbel werd immers niet als een aberratie van de markt gepercipieerd maar gewoon als gevolg van georchestreerd staatsinterventionisme: hoge overheidsuitgaven, grote begrotingstekorten en immense vergrotingen van de geldhoeveelheid in de economie. De idee-fixe van deze Keynesianen blijft dezelfde: staatsinterventionisme zou de Amerikaanse economie niet enkel gered hebben van de depressie maar ook achteraf naar ongekende hoogten gestuwd hebben. En inderdaad, tijdens de oorlogsjaren is hier zeker iets voor te zeggen. Gedurende meerdere jaren opereerde de Amerikaanse economie ver boven zijn objectieve productiecapaciteit. Maar daar zal de semi-dwangarbeid van 16 miljoen oude-van-dagen en kinderen, bovenop de tientallen miljoenen tieners en vrouwen, zeker ook iets met te maken gehad hebben.

Maar de werkelijkheid is veel minder rooskleurig dan algemeen wordt aangenomen. Keynes’ productiewonder leidde inderdaad wel tot een ongezien lage werkloosheidsgraad van 2% van de bevolking, maar dat schijnbare succesverhaal was zeker niet gestoeld op degelijk fiscaal-monetair beleid. Uiteindelijk was het immers gewoon de invoering van de dienstplicht voor 10 miljoen Amerikanen en de feitelijke dienstplicht voor nog eens miljoenen anderen die zich vrijwillig aanmeldden bij de verschillende legereenheden – maar dan wel eerder uit angst voor eventuele latere oproepingen in de dodelijke infanterie dan wel uit vaderlandsliefde – die deze economische hausse op hun conto mogen schrijven. Na de oorlog liet de Amerikaanse overheid haar handen gelukkig snel los van de economie die zich dan ook in een ijltempo omvormde in een goed draaiende burgereconomie. De soldaten konden naar hun vroegere banen teruggaan en de tijdelijke werkkrachten – vrouwen, kinderen en ouderen – keerden naar huis of school terug. Tegen 1948 was deze vlotte transformatie een feit en ook de werkloosheidsgraad bleef relatief laag. In dat jaar werd amper een schamele 4% opgemeten.

De standaardargumentatie van de Keynesianen is de volgende. Na de Tweede Wereldoorlog zouden de burgers hun geaccumuleerde staatsobligaties (“bonds”) massaal verkocht hebben, en zouden de inkomsten daaruit gebruikt hebben voor de aankoop van “consumer durables”, waarvan de burgerlijke productie tijdens de oorlogsjaren ofwel verboden ofwel zwaar beperkt was. Deze praktijk zou de transitie zo vlekkeloos hebben doen verlopen. Klinkt allemaal mooi, daar niet van, maar het is economische nonsens. Het is niet omdat bepaalde personen hun staatsobligaties verkochten, dat deze plots uit de economie verdwenen zijn. Elke “bond” die verkocht werd, werd ook door iemand aangekocht. Elk bedrag dat van de spaarrekening gehaald werd, belandde later immers ergens anders op iemands rekening. Dit fenomeen was gewoon een nuloperatie. De opvallende toename van consumptie had niets te maken met een afname in het bezit van liquide middelen zoals Keynesianen gemakkelijkheidshalve aannemen, maar wel met het veranderende spaargedrag op de nieuwe inkomsten na de Tweede Wereldoorlog. Terwijl de individuele consumenten minder spaarden en meer uitgaven aan allerlei producten, financierden de bedrijven hun investeringsdrang met de verkoop van allerlei waardepapieren die ze tijdens de oorlogsjaren verzameld hadden, met het herontdekken van de kapitaalmarkt en de vooroorlogse beurscultuur, en met het verlagen van hun kortetermijnwinsten ten voordele van langetermijninvesteringen. Dit laatste werd trouwens ook aangemoedigd door een drastische verlaging van de belastingen op de herinvestering van bedrijfswinsten in de tweede helft van de jaren 1940.

Het is typerend voor die tijd dat bedrijven toen te kennen gaven dat hun nog grotere groei enkel gehinderd werd door regulering en een feitelijk gebrek aan grondstoffen, en helemaal niet door enig tekort aan beschikbaar kapitaal of investeringswil. Hiermee bewees de industrie eigenlijk het totaal falen van de Keynesiaanse doctrine. Keynesiaanse economen schreeuwden immers moord en brand wanneer de overheid haar uitgaven na de oorlog begon te verminderen. Volgens hen zou daarop immers een ongeziene depressie moeten volgen. Maar die bleef natuurlijk uit. Sterker nog: die jaren kenmerkten zich net door een ongeziene economische groei in de Verenigde Staten. De Keynesianen hadden het volledig mis. Zij hielden immers tot op het bittere einde vast aan hun pseudo-religieuze postulaten en begrepen niet dat de vooroorlogse depressie net in tijd verlengd werd door de “New Deal” van Franklin Roosevelt. Investeerders en bedrijven kozen voor het overdreven oppotten van kapitaal, net omdat de overregulering, de politieke onzekerheid, de willekeurige nationalisaties en het aan banden leggen van eigendomsrechten niet meteen de beste incentives waren om langetermijninvesteringen te promoten. Tijdens de oorlog werd de Amerikaanse overheid weliswaar gezuiverd van de radicale “New Deal”-adepten, maar hun opvolgers waren eigenlijk geen haar beter. De extreme focus op de oorlogsindustrie was evenmin productief voor investeerders die in andere sectoren actief wilden zijn. En ook het verbod om bepaalde grondstoffen voor niet-militaire sectoren aan te wenden, was natuurlijk fnuikend voor elk privé-initiatief of verdere innovatie. Dit alles stelde het volledige herstel van de economie nodeloos uit tot na de Tweede Wereldoorlog.

Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog was de “New Deal” dood en begraven, en hadden meer vrijemarktaanhangers de sleutelposten binnen de Amerikaanse overheid in handen. Zij werkten niet enkel aan bestuurlijke stabiliteit en juridische zekerheid, maar ook aan het radicaal snoeien in de overheidsuitgaven, het aannemen van een minder volatiel monetair beleid, het terugdringen van bureaucratie en dito regelneverij, het drastisch terugdringen van de belastingen op personen en bedrijven, en het stimuleren van ondernemerschap en langetermijninvesteringen. En de resultaten bleven niet uit. De VS kende in het jaar 1946 een economische groei van meer dan 30%: tot op vandaag nog steeds een absoluut historisch record. En tegen 1948 had de Amerikaanse economie niet enkel dezelfde omvang als voor het begin van de depressie maar zat de VS terug decennialang op haar historisch spoor van eeuwige economische groei.

Alleen jammer dat de stupide beleidsmaatregelen van de jaren 1930 zich vandaag eens te meer aan het herhalen zijn, en dat natuurlijk met alle gevolgen van dien voor onze toekomstige welvaart.

 

Dit artikel is grotendeels een vertaling (door Vincent De Roeck) van het stuk “The Great Escape from the Great Depression” van Robert Higgs dat eerder in “The Freeman” verschenen is. 

Leave a comment