De fundamenten van de verzorgingsstaat liggen in Bismarcks idee van de sociale staat. Aanvankelijk werd dit ingezet als politiek wapen tegen de socialisten, maar de weg naar de hel is geplaveid met goede bedoelingen. In de jaren 1880 voerde Bismarck verplichte verzekeringen in voor ongevallen, gezondheid, arbeidsongeschiktheid en ouderdom (pensioenen). Hij noemde dit “staatssocialisme” en stelde dat alle maatregelen socialistisch waren, en dat de staat zich dus enigszins aan het socialisme moest aanpassen. Zijn doel was echter om arbeiders afhankelijker te maken van de staat – en dus van hem – zodat er een loyale bevolking ontstond ondergeschikt aan de ideologie van nationaal collectivisme. Dit zou volgens hem de noodzakelijke afhankelijkheid en trouw creëren die Duitsland nodig had om Europa te domineren. Hij zag het als een voordeel dat 700.000 gepensioneerden staatsuitkeringen ontvingen – vooral mensen die weinig te verliezen hadden, maar ten onrechte dachten veel te winnen te hebben bij publieke pensioenen.
Jesús Huerta de Soto stelt dat het de mens zien als een creatief wezen leidt tot aanvaarding van het ethisch beginsel dat ieder mens het natuurlijke recht heeft om de vruchten van zijn eigen creativiteit toe te eigenen. Dit principe maakt een markteconomie mogelijk, maar wordt ondermijnd door staatsinterventionisme. Door dit ethisch principe te negeren veroorzaakt de verzorgingsstaat een algemene coördinatiecrisis en verstoring in de domeinen waarin zij actief is, wat economische ontwikkeling belemmert. De aantasting van menselijke creativiteit betekent ook dat de verzorgingsstaat traag innoveert en voortdurend achterloopt op concurrenten bij de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën.
Hans-Hermann Hoppe beschrijft de gevolgen van de sociaaldemocratie vanuit verschillende perspectieven. In de 19e eeuw werd het kiesrecht geleidelijk uitgebreid tot het begin van de 20e eeuw, toen het algemeen kiesrecht voor mannen – en later ook vrouwen – werd ingevoerd. In de 20e eeuw werd de dienstplicht bijna universeel, namen belastingen, staatsschuld en publieke werkgelegenheid toe. De goudstandaard werd afgeschaft ten gunste van fiatgeld, de spaarquote stagneerde, en het niveau van intellectuele elites en openbaar onderwijs daalde. Tegelijkertijd namen criminaliteit, afhankelijkheid, structurele werkloosheid, parasitisme, psychopathie en hedonisme toe. Wie subsidies ontvangt zonder tegenprestatie, heeft geen prikkel om in de toekomst productiever te zijn. Dit leidt tot een afname van productieve activiteit en langetermijnplanning. Herverdeling belast de meest productieve individuen door hun prikkel om te produceren weg te nemen, wat leidt tot de infantilisering en morele degeneratie van de burgermaatschappij.
De economische en sociale gevolgen van de verzorgingsstaat worden het duidelijkst geïllustreerd door James Bartholomew in zijn boek “The Welfare State We’re In”, waarin hij de ontwikkeling in het Verenigd Koninkrijk beschrijft. Hij laat zien hoe men in het begin van de 20e eeuw in een pak naar voetbalwedstrijden ging en hoe winnaars van roeiwedstrijden in de jaren ’50 hun tegenstanders beleefd de hand schudden. In de jaren 2000 daarentegen maakten winnaars ongepaste gebaren en zaten tribunes vol met gewelddadige hooligans in sportkleding. Bartholomew laat ook zien hoe particuliere liefdadigheid – via donaties – daalde van circa 10% van het loon in de Victoriaanse tijd naar 1% vandaag, en hoe 25% van de Britten inmiddels afhankelijk is van overheidssteun.
Hij beschrijft hoe de Victoriaanse deugd vanaf 1834 tot bloei kwam, mede dankzij Edwin Chadwicks rapport uit 1832 over de Armenwetten. Deze wetten garandeerden gratis voedsel en onderdak, wat de prikkel om werk te zoeken verminderde en een cultuur van corruptie en criminaliteit in de hand werkte. De overheid leerde hier niets van en in 1911 wist Churchill nationale werkloosheidsverzekering in te voeren, hoewel 10 miljoen van de 12 miljoen betrokkenen al gedekt waren via vakbonden of verenigingen. Deze wetten, die steeds verder werden uitgebreid, moedigden werkloosheid opnieuw aan.
Op sociaal vlak zorgt werkloosheid voor een tienvoudige toename in zelfmoordpogingen en is het een belangrijke oorzaak van depressie en ongelukkig zijn. Maar ook criminaliteit – vooral onder jongeren – neemt toe. In Noord-Ierland bleek dat tieners die niet werkten of studeerden twee keer zoveel kans hadden om misdaden te plegen. Niet enkel de misdaad neemt toe. Uit onderzoek blijkt ook dat antisociaal gedrag toeneemt. Mannen schelden vaker en vrouwen waren minder snel geneigd om hun zitplaats op te offeren aan zwangere vrouwen.
Bartholomew beschrijft ook de problemen met de NHS (de Britse publieke gezondheidszorg) en het openbaar onderwijs. Over de NHS noemt hij de lange wachtlijsten en hoe het systeem – samen met publieke universiteiten – geleid heeft tot een daling in het aantal studenten dat arts wil worden. Openbare scholen bevorderen gedragsproblemen doordat zij leerlingen verplicht tot hun 16e vasthouden in een omgeving waar snel een bende-achtige sfeer ontstaat, waarin de sterkste regeert. Vervreemde en verveelde kinderen vervallen snel in delinquent gedrag, wat uitmondt in pesten. Leraren zijn dan vooral bezig met het handhaven van orde in plaats van lesgeven – vaak zonder succes. De armsten eindigen zo met het slechtste onderwijs én de slechtste gezondheidszorg.
Een opvallend voorbeeld zijn de pensioenen: in 1905 ontving 14 procent van de 60-plussers een pensioen, in 2003 was dat 57 procent. Hierdoor verdween elke prikkel om te sparen, met algemene verarming als gevolg. Waar particuliere organisaties voor onderlinge bijstand verantwoordelijkheid en goed gedrag bevorderden via expliciete verklaringen van hun leden, heeft de verzorgingsstaat deze verantwoordelijkheden geëlimineerd, en onbeschoftheid en wetteloosheid aangemoedigd.
Bartholomew wijst ook op de toename van buitenechtelijke geboortes: tussen 1900 en begin jaren ’60 lag dat percentage rond de 4% à 5%, maar in de jaren 2010 was dit opgelopen tot 40 procent. In de jaren ’50 ontving een ongehuwde moeder vrijwel geen steun, lag de verantwoordelijkheid bij haar en haar familie, en was abortus illegaal. Dit ontmoedigde seks buiten het huwelijk. Ouders leerden hun zonen dat zij een vrouw niet zwanger mochten maken, omdat zij haar leven konden ruïneren.
In 2003 betaalde de staat daarentegen een loon aan alleenstaande moeders en voorzag vaak ook in gratis huisvesting, terwijl werkende gezinnen alleen maar meer belastingen moesten betalen. Dit heeft ernstige gevolgen, zelfs op het vlak van geweld. In 2001 was het risico op huiselijk geweld in een huwelijk 0,2%, bij samenwonenden 1,1%– meer dan vijf keer zo hoog. Kinderen lopen 30% meer risico op misbruik als hun biologische moeder samenleeft met een niet-getrouwde man, en 20% meer als het om een ongehuwd stel gaat. Daarnaast is de kans dat kinderen van alleenstaande ouders voortijdig school verlaten 60% hoger, de kans op seks voor het 16e levensjaar 80%, en de kans op roken of drugs voor het 15e jaar zelfs 100%.
Al deze maatregelen treffen vooral de armen. Zo ligt het echtscheidingspercentage 150% hoger bij de laagste inkomensgroep vergeleken met de hoogste. Getrouwde volwassen mannen zijn daarentegen gelukkiger en gezonder dan alleenstaande mannen, met bijvoorbeeld de helft minder kans op zelfmoord of alcoholmisbruik. Zoals uiteengezet, heeft de verzorgingsstaat de armen ernstig geschaad en hen veroordeeld tot werkloosheid en sociale marginalisatie.
Dit artikel is een vertaling van een oorspronkelijk Engelstalig artikel door Daniel Morena Viton, gepubliceerd op mises.org. De vertaling is verzorgd door George Soroko.