Over vrijwilligheid en Kwaliteit voor de belastingbetaler

In de privé-sector verwerft men zijn inkomen in de regel uit vrijwillige betalingen door anderen- de uitgaven van enen meten in die zin de waarde van de productieve bijdrage van de anderen. In de ‘openbare sector’ is vrijwilligheid niet de regel, maar de uitzondering: de fiscus neemt; wat de belastingbetaler betaalt is niet de prijs die hij bereid is te betalen voor de goederen en diensten door de overheid geleverd, maar de som die de overheid van hem eist, opdat hij geen last zou krijgen met de repressieve organen van de overheid. De fiscale ontvangsten ‘meten’ helemaal niet de waarde van de diensten geleverd door de overheid. Natuurlijk zouden sommige diensten gevraagd en aangeboden worden, ook indien ze niet door de overheid zouden gemonopoliseerd zijn. Maar het is ondenkbaar dat ze in dezelfde mate, en in dezelfde vorm zouden worden gevraagd.

Overheidsdiensten, zoals onderwijs, defensie, wegenbouw, bewaking en bescherming, enz. zijn geen homogene goederen die slechts in één vorm kunnen worden aangeboden. Indien de overheid een van deze diensten gaat verzorgen zal zij de toetreding tot de markt voor potentiële verstrekkers van ervoor substitueerbare diensten effectief beperken, of zelfs verbieden. De consument betaalt als belastingbetaler aan het overheidsmonopolie niet alleen meer dan hij voor een volstrekt identieke dienst zou betalen op de vrije markt, men maakt het hem onmogelijk zijn middelen te gebruiken voor het vergoeden van een door hem meer gewaardeerde substitueerbare dienst. Hij betaalt niet alleen voor de dienst zoals geleverd door de overheid, hij betaalt ook (en al evenmin uit vrije wil) voor het beperken van de alternatieven waaruit hij zou kunnen kiezen, indien de fiscale druk lager zou zijn ten belope van het deel dat de overheid aan de organisatie van de dienst uitgeeft.

Het ontbreken van alternatieven maakt het a priori onmogelijk te beweren dat die overheidsdiensten in elk geval ‘iets’ bijdragen tot het nationaal of sociaal product: dat zou alleen juist zijn indien men als basis voor vergelijking de situatie neemt waarin de overheid die dienst niet levert, maar toch belet dat anderen hem zouden gaan produceren. Dit is inderdaad de impliciete assumptie nodig om de overheidsuitgaven als bijdragen tot het nationaal product te kunnen interpreteren. Zij maakt duidelijk dat veruit de meeste overheidsuitgaven, economisch bekeken, consumptie uitgaven zijn, bestemd voor de voldoening van de wensen van het overheidspersoneel.

Deze veronderstelling mag trouwens niet verward worden met de populaire opvatting dat als de overheid die dienst niet zou leveren, niemand die dienst zou leveren. De vraag is dan: gesteld dat het zo is, waarom is het dan zo? En het antwoord, ‘omdat er geen winst in zit’, maakt duidelijk dat de consumenten niet bereid zijn de kosten voor het verstrekken van die dienst te dekken- omdat zij meer dringende behoeften en verlangens hebben. Indien de overheid ze dwingt te betalen voor het produceren van die dienst, dan gaat dat noodzakelijk ten koste van hun vermogen sommige van die voor hen meer dringende behoeften en verlangens te bevredigen.((Mises: Human Action. op.cit., pp. 654-660))

Dit is een fragment uit Crash en Depressie, Frank van Dun, 1988, pagina’s 25 – 26

Leave a comment