Kapitalisme en economische depressies

depressie-wachtrijZijn periodieke economische depressies onvermijdelijk in een systeem van laissez-faire kapitalisme? Het is kenmerkend voor de vijanden van het kapitalisme dat zij het veroordelen wegens fouten en gebreken, die in feite niet het gevolg zijn van het kapitalisme, maar van het staatisme: fouten en gebreken, die alleen maar kunnen ontstaan en in de hand worden gewerkt door de overheidsinmenging in de economie. Een berucht voorbeeld van deze zienswijze is de bewering, dat het kapitalisme onvermijdelijk leidt tot periodieke economische depressies. De staatisten hoort men telkens opnieuw beweren dat economische depressies (het verschijnsel van de zogenaamde conjunctuur, van de ‘hoogconjunctuur’ en de ‘laagconjunctuur’) inherent zijn aan het laissez-faire principe, en dat de economische crisis van 1929 het definitieve bewijs was van het falen van een ongereglementeerde vrijemarkteconomie. Wat is hiervan waar?

Een malaise is een grootscheeps verval in de handel en de produktie: ze wordt gekenmerkt door een scherpe daling in het produktievermogen, in de investeringen, in de werkgelegenheid en in de waarde van kapitaalgoederen (fabrieken, machines, enz.). De normale schommelingen in handel en industrie of een tijdelijke teruggang in de industriële expansie betekenen nog geenszins een malaise. Een malaise wordt gevormd door een algehele, landelijke inkrimping van de industriële activiteit – en door een algemene daling in de waarde van kapitaalgoederen — en allebei op zeer grote schaal.

Er is niets in de aard van een vrije-markteconomie dat een dergelijk gebeuren kan verklaren. De populaire verklaringen als zou een malaise worden veroorzaakt door ‘overproduktie’, ‘onderconsumptie1, monopolies, werkbesparende toepassingen, slechte distributie, te grote concentraties van rijkdom, enz. zijn al lang achterhaald en als misvattingen ontmaskerd.(1)

Hernieuwde aanpassingen van de economische activiteit, verschuivingen van kapitaal en arbeid van de ene industrie naar de andere, dit alles vindt voortdurend plaats onder het kapitalisme. Het hoort allemaal bij het proces van beweging, groei en vooruitgang dat het kapitalisme kenmerkt. Maar steeds is daar weer de mogelijkheid om op een of ander gebied nieuwe winstgevende activiteiten te ontplooien, steeds is daar weer die voortdurende behoefte aan deze of gene goederen,” en het enige waarin verandering kan komen is het soort goederen waarvan de produktie het meest winstgevend is.

In elke willekeurige industrie bestaat de kans dat het aanbod op een gegeven moment de vraag overtreft. In zo’n geval zien we een scherpe daling optreden in de winstgevendheid, investeringen en werkgelegenheid van die industrie; kapitaal en arbeid vertonen de tendens om naar elders te vloeien, op zoek naar een beter emplooi. Zo’n industrie ondergaat dan een periode van stagnatie ten gevolge van oneconomische en onproduktieve investeringen.

In een vrije economie die gebaseerd is op een goudstandaard wordt zo’n onproduktieve investering streng in de hand gehouden; de ongerechtvaardigde speculatie krijgt niet de kans om volledig uit de hand te lopen en het hele land in de ondergang mee te slepen. In een vrije economie wordt de hoeveelheid geld en kredieten die nodig zijn pril industriële activiteiten te financieren bepaald door objectieve economische factoren. Het bankstelsel fungeert daarbij als de bewaker van de economische stabiliteit. De principes die bepalen hoeveel geld er beschikbaar is zorgen ervoor dat de ongerechtvaardigde investeringen geen ongebreidelde afmetingen kunnen aannemen.

De meeste bedrijven financieren hun activiteiten, althans ten dele, door middel van bankleningen. De banken fungeren daarbij als een soort investeringscentrale, door de spaargelden van hun klanten in die ondernemingen te investeren die het meeste succes beloven. De banken beschikken voor hun kredietverlening echter niet over onbeperkte fondsen, maar moeten zich daarbij laten leiden door de grootte van hun goudreserves. Willen ze succes en winst blijven boeken en daardoor de spaargelden van nieuwe investeerders blijven aantrekken, dan moeten zij hun leningen verstandig beoordelen alvorens ze te verstrekken: zij moeten zorgvuldig tegen elkaar afwegen welke industriële activiteiten het minste risico en de grootste winstkansen opleveren. Wanneer, in een periode van toenemende speculatie, de banken worden geconfronteerd met een abnormaal groot aantal verzoeken om leningen, dan zullen zij, ten gevolge van de snel slinkende geldvoorraad, (a) hun rentevoet verhogen, en (b) nog strengere normen aanleggen voor verantwoorde investeringen in die industriële activiteiten waarvoor leningen zijn aangevraagd. Dat heeft tot gevolg dat er nog moeilijker aan kapitaal te komen is en er een tijdelijke inkrimping van de industriële investeringen plaatsvindt. Door het ontbreken van de benodigde kredieten, zijn de-zakenlieden dan dikwijls genoodzaakt hun uitbreidingsplannen tijdelijk op te schorten of in te krimpen. Ook de aandelenhandel, die een duidelijke weerspiegeling vormt van de toekomstverwachtingen van de investeerders, vertoont een dienovereenkomstige daling, doordat de veelal te hoog gewaardeerde aandelen een scherpe koersdaling te zien geven. Bedrijven die verwikkeld zijn in oneconomische activiteiten en geen extra kredieten meer weten te verwerven, worden verplicht hun.deuren te sluiten; elke verdere verspilling van produktiefactoren wordt gestaakt en economische fouten worden zoveel mogelijk ongedaan gemaakt.

In het ergste geval kan de economie een lichte recessie ervaren, dat wil zeggen, een lichte algemene terugval in investering en produktie. In een ongereglementeerde economie zien we al gauw een herstel optreden, waarna de produktie en de investeringen geleidelijk aan weer beginnen te stijgen. De tijdelijke recessie is eerder heilzaam dan schadelijk; ze weerspiegelt de wijze waarop een min of meer zieke economie haar ziekte(n) bestrijdt, haar zieke plekken uitsnijdt en aldus zichzelf weer geheel geneest.

De uitwerking van zo’n recessie laat zich misschien goed voelen in deze of gene industrie, maar ze ruïneert niet de hele economie van een land. Een algehele malaise, zoals in de jaren dertig in de Verenigde Staten plaatsvond, zou in een volstrekt vrije maatschappij tot de onmogelijkheden hebben behoord. Ze werd alleen maar mogelijk gemaakt door de overheidsinmenging in de economie — en vooral door de wijze waarop door de overheid met de geldvoorraad werd gemanipuleerd.

Het overheidsbeleid kwam in feite neer op het min of meer verlammen van het automatische regelmechanisme dat inherent is aan een vrij bankstelsel en dat moet voorkomen dat er een al te ongezonde speculatie ontstaat, die de hele economie in de afgrond dreigt te storten. Elke overheidsinmenging in de economie is gebaseerd op het geloof dat economische wetten niet per se altijd hoeven te functioneren, dat principes van oorzaak en gevolg tijdelijk buiten werking kunnen raken, dat alles in het bestaan ‘flexibel’ en veranderlijk is, behalve de gril van de almachtige bureaucraat: werkelijkheidszin, logica en economie mogen daarbij geen struikelblok vormen.

Dit was de stilzwijgend aanvaarde premisse, die in 1913 leidde tot de oprichting van het Federal Reserve System — een instelling, die via een ingewikkeld en dikwijls indirect procédé controle uitoefent op alle afzonderlijke banken in het hele land. Het Federal Reserve System had tot taak de afzonderlijke banken te bevrijden van de ‘beperkingen’ die hen werden opgelegd door de grootte van hun eigen afzonderlijke reserves, ze los te koppelen van de wetten van de markt — en bepaalde regeringsfunctionarissen het recht toe te kennen om te beslissen hoeveel krediet zij op een bepaald tijdstip beschikbaar wensten te stellen.

‘Goedkoop geld’ was het motto, waarop het beleid van deze regeringsfunctionarissen was afgestemd. De banken dienden bij het verstrekken van leningen niet langer beperkt te worden door de grootte van hun goudreserves. De rentevoet diende niet langer te stijgen bij elke toename van de speculatie en van de vraag naar kapitaal. De kredietverlening diende zo min mogelijk te worden belemmerd — tenzij de Federal Reserve anders besloot.(2)

De regering was van mening dat door de privé-bankiers het alleenzeg-genschap over het geld en de kredietverlening te ontnemen, en de kredietverlening naar eigen goeddunken te verminderen of uit te breiden, daarbij uitgaand van andere motieven dan die waardoor de ‘zelfzuchtige’ bankiers zich gewoonlijk lieten leiden-zij het investeringsbeleid zodanig zouden kunnen beïnvloeden dat er een toestand van voortdurend welzijn kon worden gegarandeerd. Veel bureaucraten geloofden dat de regering er aldus voor zou kunnen zorgen dat de economie in een voortdurende staat van hoogconjunctuur werd gehouden.

Om eens een beeldspraak van Alan Greenspan te citeren: als, onder het laissez-faire principe, het bankstclsel en de principes die de beschikbaarheid van het kapitaal bepalen als een soort veiligheidspin fungeren die de ontploffing van de economie moet voorkomen — dan doet de regering, door middel van het Federal Reserve System, in feite niets anders dan de lont in het kruitvat steken. Het resultaat was de explosie die bekend staat als de beurskrach van 1929.

In de jaren twintig dwong de regering de banken om de rentevoet kunstmatig en oneconomisch laag te houden. Dit had tot gevolg dat er in vrijwel elke speculatieve onderneming geld werd gepompt. Omstreeks 1928 werden de waarschuwingssignalen van het gevaar duidelijk zichtbaar: overal vonden er onverantwoorde investeringen plaats en de koersen van de aandelen stegen tot ongekende en onverantwoorde hoogte. Maar de regering negeerde deze signalen.

Een vrij bankstelsel zou, uit louter economische noodzaak, gedwongen zijn geweest om deze onverantwoorde speculatiedrift af te remmen. De kredietverlening en de investeringen zouden in zo’n geval drastisch worden ingekrompen; de banken die verliesgevende investeringen hadden gedaan, de ondernemingen die onproduktief waren gebleken, en allen die hierbij betrokken waren geweest, zij zouden er de nadelige gevolgen van ondervinden — maar daar zou het dan ook bij blijven, en het land als geheel zou er niet door in de afgrond worden gestort. Maar ja, de ‘anarchie’ van een vrij bankstelsel was afgeschaft—ten gunste van een ‘verlicht’ overheidsbeleid.

Men liet de hoogconjunctuur en de wilde speculatiedrift – die tot dan toe aan elke grote economische depressie waren voorafgegaan — ongebreideld voortwoekeren, waardoor, via een steeds verder om zich heen grijpend netwerk van verkeerde investeringen en verkeerde calculaties, geleidelijk aan de hele economische structuur van het land werd meegesleept. De mensen investeerden in letterlijk alles en verdienden van de ene dag op de andere fortuinen – althans op papier. Winsten werden berekend op bijna hysterisch overdreven taxaties van de winstverwachtingen van de maatschappijen. Kredieten werden zonder meer verleend, in de veronderstelling dat de goederen die deze kredieten moesten steunen ongetwijfeld wel ergens zouden zijn. Het had allemaal iets weg van het gedrag van een man die ongedekte cheques uitgeeft, in de hoop dat hij op de een of andere manier het benodigde geld bijeen zal weten te krijgen en op de bank zal weten te deponeren, voordat iemand daar zijn cheques komt innen.

Maar A is A-en de werkelijkheid is niet eindeloos rekbaar. In 1929 was de economische en financiële structuur van het land precair geworden. Toen de regering eindelijk de rentevoet verhoogde, was het te laat. Het valt te betwijfelen of iemand ooit met zekerheid zal kunnen zeggen welke gebeurtenissen het eerst de paniek inleidden — en het doet er ook niet toe: de ineenstorting was onvermijdelijk geworden en elke willekeurige gebeurtenis had de aanzet kunnen zijn. Maar toen het nieuws van de eerste bank- en bedrijfsfaillissementen bekend werd, werd het hele land bevangen door een golf van angst en onzekerheid. De mensen begonnen hun aandelen te verkopen, in de hoop deze nog met winst van de hand te kunnen doen, of om het geld te krijgen dat zij plotseling nodig hadden voor het betalen van bankleningen die nu werden ingevorderd — en andere mensen, die dit zagen gebeuren, begonnen bevreesd hun aandelen te verkopen – en vrijwel van de ene dag op de andere stortte de hele aandelenmarkt ineen, kelderden de prijzen, werden de effecten waardeloos, werden leningen ingetrokken die veelal niet eens konden worden betaald, schoot de waarde van de kapitaalgoederen in een duizelingwekkend tempo omlaag, werden grote fortuinen in één klap weggevaagd, en was omstreeks 1932 de hele industriële activiteit vrijwel tot stilstand gekomen. De wet van oorzaak en gevolg had zich gewroken.

Aldus ontstond en verliep de economische depressie van 1929. Ze vormt misschien wel een van de duidelijkste illustraties van de rampzalige gevolgen van een ‘geleide’ economie. Wanneer in een vrije economie een individuele -zakenman een verkeerde economische beoordeling maakt, dan ondergaat alleen hij (en misschien diegenen die direct met hem te maken hebben) de nadelige gevolgen daarvan; wanneer in een gereglementeerde economie een centrale plannenmaker een verkeerde economische beoordeling maakt, dan ondergaat het hele land de nadelige gevolgen daarvan.

Maar het was niet het Federal Reserve System en het was niet de overheidsinmenging die de schuld kreeg van de economische crisis van 1929 – dat was het kapitalisme. De vrijheid – schreeuwden de staatisten van diverse pluimage — had haar kans gehad en had gefaald. De stemmen van de weinige denkers die op de werkelijke oorzaak van het kwaad wezen gingen verloren in de luidkeels uitgeroepen veroordelingen van de zakenlieden, van het winstmotief en van het kapitalisme.

Wanneer de mensen moeite hadden willen doen om de werkelijke oorzaak van de crisis te begrijpen, dan zou het land veel van de ellende die toen volgde zijn bespaard. De tragische gevolgen van de crisis werden onnodig lang verlengd door hetzelfde kwaad dat haar had teweeggebracht, namelijk, het staatstoezicht en de staatsvoorschriften. In tegenstelling tot de algemene misvatting, begonnen het staatstoezicht en de staatsvoorschriften reeds lang voordat de New Deal werd ingevoerd; in de jaren twintig was de gemengde economie reeds een vaststaand feit in het Amerikaanse levenspatroon. Maar de algemene trend in de richting van het staatisme kwam in een versnelling onder het bewind van Hoover – en na de invoering van Roosevelts New Deal nam die snelheid nog grotere, ongekende afmetingen aan. De economische aanpassingen die nodig waren om, aan de malaise een eind te maken, werden onmogelijk gemaakt door de invoering van een wurgend staatstoezicht, belastingverhogingen en de arbeidswetgeving. Dit laatste had tot gevolg dat het loonpeil tot onverantwoorde hoogte werd opgevoerd, waardoor de kosten van de zakenman nog verder stegen, op een ogenblik waarop deze kosten juist omlaaggebracht moesten worden, wilden de investering en de produktie weer worden hersteld.

De ‘National Industrial Recovery’-wet, de Wagner-wet, en het loslaten van de goudstandaard (waarna de regering zich hals over kop in de inflatie stortte en een orgie van overbestedingen teweegbracht) waren slechts drie van de vele rampzalige maatregelen die door de New Deal werden ingevoerd met het vooropgezette doel het land uit de malaise te halen; stuk voor stuk hadden ze het tegenovergestelde effect.

Zoals Alan Greenspan aantoont in zijn artikel ‘Stock Prices and Capital Evaluation’ (3), bestond het struikelblok voor het industriële herstel niet uitsluitend uit de specifieke wetgeving die onder de New Deal werd ingevoerd; nog veel schadelijker was de algemene sfeer van onzekerheid, die door het toenmalige bewind werd teweeggebracht. De mensen kónden eenvoudig niet bevroeden welke wet of voorschrift nu weer op hun hoofd zou neerdalen; ze kónden eenvoudig niet bevroeden welke koerswijzigingen het overheidsbeleid nu weer zou gaan vertonen, en elke ‘planning’ op lange termijn werd hen eenvoudig onmogelijk gemaakt.

Om te kunnen handelen en produceren moeten de zakenlieden weten waar ze aan toe zijn, moeten ze rationele calculaties kunnen maken, en niet te hoeven afgaan op ‘hoop’ en ‘vertrouwen’ – dit laatste vooral niet ten aanzien van de onvoorspelbare kronkelingen in het brein van de bureaucraat.

De betrekkelijke vooruitgang die het zakenleven onder de New Deal toch nog wist te bewerkstelligen stortte in 1937 ineen-voornamelijk ten gevolge van de steeds grotere onzekerheid omtrent hetgeen de regering nu weer zou gaan doen. De werkloosheid steeg tot meer dan tien miljoen en de industriële activiteit zakte bijna tot het dieptepunt van 1932, het ergste jaar van de economische-depressie. Een vast onderdeel van de officiële New Deal-mythologie is de mythe dat Roosevelt ‘het land uit de malaise heeft gehaald’. Hoe werd het probleem van de economische depressie uiteindelijk ‘opgelost’? Door het favoriete hulpmiddel van alle staatisten in tijden van nood: een oorlog.

De economische crisis die door de beurskrach van 1929 bespoedigd werd, was niet de eerste in de Amerikaanse geschiedenis — hoewel ze wel veel ernstiger was dan enige voorafgaande. Als men de eerdere economische crises bestudeert, dan komt men telkens weer dezelfde fundamentele oorzaak tegen: de overheidsmanipulaties met de geldvoorraad. Typerend voor de wijze waarop de overheidsinmenging groeit is het feit dat het Federal Reserve System werd ingesteld als een soort tegengif tegen die eerdere malaises – die nota bene zelf het gevolg waren van monetaire manipulaties door de regering.

Het financiële mechanisme van een economie is het gevoelscentrum, het kloppende hart van de industriële activiteit. Op geen enkel ander gebied kan de overheidsinmenging dan ook zulke rampzalige gevolgen teweegbrengen als juist hier. Voor een algemene bespreking van de conjunctuur en haar relatie tot de overheidsmanipulatie met de geldvoorraad, zie Ludwig von Mises, Human Action. (4)
Een van de meest opvallende feiten van de geschiedenis is het onvermogen van de mens om iets uit de fouten van het verleden te leren. Voor verdere bijzonderheden, zie het beleid van de huidige regering.

Nathaniel Branden (augustus 1962)

Noten:
1. Zie, in dit verband, Carl Snyder, Capitalism the Creator, New York: The Macmillan Company, 1940.
2. Zie Benjamin M. Anderson, Economics and the Public Welfare, Princeton, New Jersey: D. Van Nostrand Co., 1949. Dit is de beste financiële en economische geschiedenis van de Verenigde Staten vanaf 1914 tot en met 1946.
3. Document voorgelegd aan een gezamenlijke zitting van de American Statistical Association en de American Finance Association, op 27 december 1959.
4. New Haven, Connecticut: Yale University Press, 1949.

Leave a comment