In de serie ‘teasers’ uit de Nederlandstalige bibliotheek van de Oostenrijkse School, dit keer een stuk uit het meesterwerk van de Meester zelve, de eerste paragraaf van hoofdstuk 24, getiteld ‘Harmonie en belangenconflicten’ uit Het Menselijke Handelen van Ludwig von Mises, in de vertaling van Olav Dirkmaat en Dion Reijnders.
DE UITEINDELIJKE BRON VAN WINST EN VERLIES OP DE MARKT
De onophoudelijke veranderingen in omstandigheden die de economie ervan weerhouden om in een gelijkmatig draaiende economie te veranderen en voortdurend ondernemerswinst en -verlies tot gevolg hebben, bevoordelen sommige leden van de samenleving en benadelen anderen. Daarom, zo concludeerde men, is het gewin van de ene het verlies van de ander; men maakt enkel winst door het verlies van anderen. Dit dogma werd door enkele vroegere schrijvers al aangedragen. Onder de moderne schrijvers was Montaigne de eerste om het te herformuleren; we kunnen het gerust het Montaigne-dogma noemen. Het was het middelpunt van de doctrines van het mercantilisme, oud en nieuw. Het ligt ten grondslag aan alle moderne doctrines die onderwijzen dat er binnen het kader van de markteconomie een onverzoenbaar conflict bestaat tussen de belangen van verschillende maatschappelijke klassen binnen een land en bovendien tussen de belangen van meerdere landen.[1]
Nu klopt het Montaigne-dogma met betrekking tot de gevolgen van koopkrachtveranderingen afkomstig van de geldzijde op toekomstige betalingsverplichtingen. Maar het zit volkomen verkeerd ten aanzien van iedere vorm van ondernemerswinst en -verlies, of ze nu in een stationaire economie ontstaan waarin de totale winsten gelijk zijn aan de totale verliezen of in een groeiende of krimpende economie waarin deze twee omvangen in grootte verschillen.
Wat de winst van een enkeling in het verloop in een vrije marktgemeenschap veroorzaakt, is niet de tegen- en rampspoed van zijn medemens, maar het feit dat hij datgene dat zijn medemens een gevoel van onbehagen bezorgt, verlicht of volledig wegneemt. Wat de zieken schade toebrengt, is de plaag, niet de dokter die de ziekte behandelt. De winst van de dokter is geen gevolg van epidemieën, maar van de hulp die hij biedt aan de getroffenen. De uiteindelijke bron van winsten is altijd de vooruitziende blik op toekomstige omstandigheden. De personen die beter dan anderen slaagden in het anticiperen van toekomstige gebeurtenissen en in het aanpassen van hun activiteiten aan de toekomstige marktomstandigheden, oogsten winsten omdat zij in staat zijn om de urgentste behoeften van de bevolking te bevredigen. De winsten van de personen die de goederen en diensten hebben geproduceerd waarvoor vele kopers wedijveren, zijn niet de bron van de verliezen van de personen die goederen naar de markt brachten waarvoor het volk niet bereid is om bij aankoop de volledige productiekosten te dekken. Deze verliezen worden veroorzaakt door het gebrek aan vooruitziendheid dat werd vertoond tijdens het anticiperen van de toekomstige marktomstandigheden en de consumentenvraag.
De externe gebeurtenissen die van invloed zijn op vraag en aanbod kunnen soms zo plotseling en onverwacht zijn dat men zegt dat geen redelijk mens ze kon voorzien. Daarmee kunnen afgunstige personen de winsten van de personen die van de verandering profiteren, als ongerechtvaardigd beschouwen. Toch veranderen deze willekeurige waardeoordelen de werkelijke belangen niet. Het is voor iemand die door ziekte is getroffen hoe dan ook beter om tegen een hoog tarief door een dokter genezen te worden dan geen toegang tot medische hulp te hebben. Als dit niet zo zou zijn, dan zou hij de arts niet raadplegen.
Er bestaan in de markteconomie geen conflicten tussen de belangen van kopers en verkopers. Wel bestaan er nadelen die door een gebrekkige vooruitziendheid worden veroorzaakt. Het zou een absolute zegening zijn als iedereen, alle leden van de marktgemeenschap, de toekomstige omstandigheden steevast correct en op tijd zou zien aankomen, en overeenkomstig zou handelen. Als dit het geval was, zou het betekenen dat er geen fractie kapitaal en arbeid verspild wordt voor de bevrediging van behoeften die momenteel als minder urgent worden beschouwd dan sommige andere onbevredigende behoeften. De mens is echter niet alwetend.
Het is verkeerd om vanuit het oogpunt van wrok en afgunst naar deze vraagstukken te kijken. Het is eveneens verkeerd om onze waarneming te beperken tot de kortstondige positie van diverse individuen. Dit zijn maatschappelijke vraagstukken en deze dienen ten aanzien van de werking van de gehele markteconomie te worden beoordeeld. Wat de best mogelijke bevrediging van de behoeften van ieder lid van de samenleving waarborgt, is bovenal het feit dat winsten verdiend worden door de personen die beter dan anderen in het anticiperen van de toekomstige omstandigheden slaagden. Als winsten gekort zouden worden ten bate van de personen die werden geschaad door een verandering in omstandigheden, dan zou de aanpassing van het aanbod aan de vraag niet verbeterd worden, maar verslechterd. Als men artsen zou verhinderen om bij tijd en wijle veel geld te verdienen, zou men het aantal personen dat arts wil worden niet vermeerderen, maar verminderen.
Een overeenkomst is voor zowel de koper als verkoper altijd bevorderlijk. Zelfs iemand die tegen een verlies verkoopt, is nog steeds beter af dan wanneer hij helemaal niet zou verkopen of zelfs tegen een nog lagere prijs. Hij lijdt een verlies vanwege zijn gebrek aan vooruitziendheid, maar de verkoop beperkt zijn verlies, zelfs wanneer de ontvangen vergoeding laag is. Wanneer zowel de koper als verkoper de transactie niet beschouwden als de gunstigste handeling die zij onder de heersende omstandigheden hadden kunnen kiezen, dan zouden zij de overeenkomst niet aangaan.
De bewering dat de winst van de ene het verlies van de andere is, klopt in het geval van diefstal, oorlog en roof. De buit van de overvaller is het verlies van het beroofde slachtoffer. Maar oorlog en handel zijn twee verschillende zaken. Voltaire maakte een fout toen hij – in 1764 – in het artikel ‘Patrie’ van zijn Dictionnaire philosophique schreef: “Om een goede patriot te zijn, dient iemand te wensen dat zijn eigen gemeenschap zich verrijkt door middel van handel, en macht verwerft door wapens; het is vanzelfsprekend dat een land enkel kan profiteren ten koste van een ander en dat het niet kan veroveren zonder schade aan andere mensen te berokkenen”. Voltaire – net als vele andere auteurs die hem voorgingen en opvolgden – achtte het overbodig om zich vertrouwd te maken met het economisch denken. Wanneer hij de uiteenzettingen van zijn tijdsgenoot David Hume had gelezen, zou hij hebben beseft hoe ondeugdelijk het is om oorlog en buitenlandse handel te vereenzelvigen. Voltaire, de grote ontmaskeraar van eeuwenoude bijgeloven en veelvoorkomende misvattingen, viel onbewust ten prooi aan de rampzaligste misvatting.
Wanneer de bakker de tandarts van brood voorziet en de tandarts de kiespijn van de bakker verhelpt, dan is de bakker noch de tandarts geschaad. Het is verkeerd om deze ruil van diensten en een plundering van de bakkerij door gewapende overvallers als twee kanten van dezelfde medaille te beschouwen. De handel met het buitenland verschilt enkel van de binnenlandse handel voor zover goederen en diensten worden geruild die de landsgrens oversteken. Het is verschrikkelijk dat Karel Lodewijk Napoleon Bonaparte – de latere keizer Napoleon III – vele decennia na Hume, Adam Smith en Ricardo nog steeds schreef dat: “De hoeveelheid koopwaar die een land exporteert zich altijd nauwkeurig verhoudt tot het aantal granaten dat het op zijn vijanden kan afvuren wanneer zijn eer en waardigheid dat zouden vereisen”. [2] Alle economische lessen wat betreft de werking van de internationale arbeidsdeling en internationale handel zijn tot nu toe tekortgeschoten om de populariteit van de mercantilistische misvatting “dat het doel van buitenlandse handel het verarmen van buitenlanders is” [3] de kop in te drukken. Het is een taak van geschiedkundig onderzoek om de oorsprong van de populariteit van deze en andere soortgelijke waanbeelden en vergissingen te onthullen. Voor de economische wetenschap is deze kwestie allang afgesloten.
[1] Zie Montaigne, Essais, ed. F. Strowski, Bk. I, hoofdstuk 22 (Bordeaux, 1906) , I, pp. 135-36; A. Oncken, Geschichte der Nationalökonomie (Leipzig, 1902), pp. 152-53; E. F. Heckscher, Mercantilism, vertaald door M. Shapiro (Londen, 1935), II, pp. 26-27.
[2] Zie Louis Napoleon Bonaparte, Extinction du paupérisme (éd. Populaire, Parijs, 1848), p. 6
[3] Met deze woorden karakteriseert H.G. Wells (The World o/William Clissold, Bk. IV, sec, 10) de opinie van een typische vertegenwoordiger van de Britse adel.
Deze foto is gemaakt door: Jacques Bodin