Sint en Piet: De spanning tussen bestuur en cultuur

Het is al weer bijna zover. De Sint is bijna het land uit. En dit keer lijkt het alsof Zwarte Piet voorgoed met hem vertrekt. Voor veel ‘progressieve’ opinieleiders is dit eenvoudig ‘Vooruitgang’. Nederland wordt ‘diverser’’. Tradities moeten dus schuiven. Maar is het wel zo eenvoudig? Mogen zwarte of bruine mensen straks nog wel als Piet mee in de Sinterklaasoptocht? Of moet er juist een quotum komen? Zoveel Roetveegpieten (‘wit’), zoveel Zwarte Pieten (‘zwart’), zoveel Moorse Pieten (‘bruin’), zoveel…? En is ‘cross-dressing’ toegestaan? Bijvoorbeeld een Zwarte Piet (‘zwart’) met geblondeerde krullen en witte roetvegen?

De belangrijkste vraag is: in welke richting ligt vooruitgang? Als het gaat om optochten kent Nederland al een bewogen geschiedenis. Die kan inzicht geven in de dilemma’s en praktische vragen die met het reguleren van dit soort manifestaties gepaard gaan. Vooral toont deze geschiedenis de spanning tussen bestuur en cultuur.

De ‘quaestie’

De Republiek der Nederlanden stond in de 17e en 18e eeuw bekend als een land van religieuze tolerantie en vrijheid. Zolang katholieken en gelovigen van andere gezindten hun geloof in beslotenheid praktiseerden, werd hen weinig in de weg gelegd. De Franse en Bataafse revoluties brachten met hun idealen van vrijheid en gelijkheid echter een grotere religieuze vrijheid. De beperkingen op het openbare belijden van geloof vervielen. De katholieke burgers kwamen uit hun schuilkerken en wilden zich duidelijk laten horen en zien. Ze wilden in processie door stad en land trekken, de klokken luiden, in het openbaar een kruisteken slaan en hun priesters duidelijk herkenbaar over straat laten gaan. Dit alles was iets meer van de goede vrijheid dan waar het protestantse deel van de natie op had gerekend.

Een deel van de protestanten nam aanstoot aan de processies, groepsbedevaarten en andere manifestaties van het katholieke geloof. Publieke katholieke rituelen werden als een inbreuk op en bedreiging van het gekoesterde zelfbeeld van een protestantse natie ervaren. Klokluiden, begrafenissen of processies waren provocerend, beledigend en een schending van de zondagsrust. Een dominee riep het bestuur van een (overwegend katholieke) stad op de protestantse bevolking niet ‘op te offeren’ aan het willekeurig en veelvuldig luiden van de (katholieke) klokken. Naar aanleiding van de viering van het jubileum van paus Pius in 1871 beschuldigde een dominee het bestuur in Haaksbergen ervan het de katholieken te veel naar de zin te maken en daarmee de protestanten ‘in het aangezicht te slaan’. De protestantse bevolking had bij het zien van de pauselijke vlag volgens de dominee ‘getrild van verontwaardiging’. In het Brabantse Ossendrecht maakte de dominee bezwaar tegen de traditionele processie die voor hem (en zijn geloofsgenoten?) ‘aanstotelijk en beledigend’ was. Hij beklaagde zich er over dat er voor hervormden in Ossendrecht geen vrij openbaar leven bestond op straat, vrij van katholieke rituelen en klokkengelui. Het dorp telde 1240 katholieke en 90 hervormde inwoners.

Nu wisten de katholieken soms ook wel goed uit te pakken. In het West-Vlaamse Veurne speelden zich Zuid-Europese taferelen af: boetelingen gehuld in grove kemelharen boetekleden die tot bloedens toe sjouwden met zware kruizen, het gebruik van echte schedels met spiegelglas in de oogholten in de verrijzenisscène en in een kist een ‘natuurlijk menschengeraamte, hetwelk door middel van een mechaniek naar verkiezing in allerlei houdingen overeind wordt gesteld, en waarvan men de armen en beenen laat bewegen’.

Door de commotie over processies zag het bestuur de gevolgen van de grondwettelijke vrijheid van godsdienst. Men bezon zich op mogelijkheden om de nieuwe vrijheden weer aan banden te leggen. Op aanwijzing vanuit Brussel moest de Veurnse processie bijvoorbeeld voortaan ‘eenvoudig’ en ‘betamelijk’ zijn. Om een algeheel verbod te voorkomen mochten ‘de bedoelde bespottelijke voorstellen en klederdragten’ niet meer in de processie voorkomen.

Zo tekende zich in de processiekwestie al vroeg een kloof af tussen het ‘gewone kerkvolk’ en een ‘élite’ van vertegenwoordigers van het centrale bestuur van land en kerk. Het processiebeleid was met name gericht op de stedelijke centra waar sinds 1815 (meer) protestantse ambtenaren en bestuurders waren komen wonen. Processies trokken daar meer de aandacht en gaven vaker aanstoot. De regulering van processies bood de centrale overheid en de kerkhiërarchie de gelegenheid voor een beschavingsoffensief om ‘onwelgevoeglijke’ en ‘volkse’ aankleding en enscèneringen bij uiteenlopende rituelen terug te dringen en fatsoeneren. Lokale magistraten hadden meer oog en begrip voor de gehechtheid van het kerkvolk aan de lokale tradities.

De gemoederen konden hoog oplopen. Uit protestantse hoek kwamen bijvoorbeeld voorstellen om de katholieke landsdelen af te stoten en aan België over te doen of tot ‘thuislanden’ om te vormen. Het bleef niet altijd bij woorden. Geregeld kwam het tot confrontaties of rellen. In de buurt van Roermond raakten in 1878 processiegangers slaags met de marechaussee. Over en weer vielen rake klappen. Negen deelnemers werden veroordeeld tot straffen van meer dan een jaar. In het plaatsje Bemmel ontstond tijdens het bidden van de rozenkrans in een kerk paniek, nadat, vermoedelijk, protestantse jongeren stenen tegen de vensters gooiden. Het gevolg was drie doden, vele gewonden en een kerk in ravage.

1848: een ‘liberale’ grondwet

Tegen het midden van de 19e eeuw leek het tij te keren. De liberaal Thorbecke vond het processieverbod een teken van geborneerdheid en intolerantie. In zijn ontwerp grondwet kwam dan ook geen beperking van processies voor. Protestantse opinieleiders toonden zich geschokt. Er kwamen duizenden adressen binnen bij de Tweede Kamer gericht tegen de beoogde processievrijheid. De agitatie had succes. De verantwoordelijke minister wond er geen doekjes om: ‘uit de wensch om aan de ligtgeraaktheid van protestanten te gemoet te komen’ beperkte de nieuwe ‘liberale’ en ‘democratische’ grondwet van 1848 de vrijheid van katholieken op ingrijpende wijze. De organisatievrijheid voor kerkgenootschappen werd vergroot, maar de publieke beoefening van het geloof werd juist beknot. Processies waren voortaan alleen in de kerk of een andere besloten ruimte toegestaan.

De kamerdebatten over het voorgestelde verbod bleven opmerkelijk rustig en gematigd. Onder veel ‘weldenkende’ bestuurders, protestant en katholiek, bestond een gematigde consensus. Men onderschreef wel het principe van algemene godsdienstvrijheid, inclusief vrijheid van openbare belijdenis, maar men zag zich, vanwege ‘blinde ijveraars’ aan beide zijden, genoodzaakt tijdelijk wettelijke beperkingen te stellen. Deze zouden vanzelf overbodig worden, wanneer op den duur de katholieken natuurlijk ‘hun bijgelovige praktijken zouden afzweren en zich de protestantse beginselen eigen hadden gemaakt en tot het inzicht kwamen dat dergelijk uiterlijk vertoon niet bij een echte Godsverering paste.’ De betrokken ministers motiveerden het verbod voor alle ‘weldenken’ in de kamer in deze trant. De wet was opgesteld, zo gaven ze aan, ‘zoals het meest verlichte deel van de natie dat wenste en processies waren toch eigenlijk niet meer van de tijd.’ Een teleurgestelde Thorbecke zag het anders. Hij meende dat de Nederlandse overheid met deze ingreep de geschiedenis zou ingaan als ‘een bekrompen en onverdraagzamen of onverdraagzaamheid bekrachtigenden wetgever’.

Inderdaad liep Nederland door het processieverbod en de bepalingen van de Wet op de Kerkelijke Genootschappen internationaal opnieuw uit de pas, maar nu aan de zijde van intolerantie en vrijheidsbeperking. De vrijheden die voor katholieken in andere gemengd confessionele landen gewoon waren, ontbraken in Nederland. In 1810 viel Napoleon bij een bezoek aan Breda al de onderdrukking van de Brabantse katholieke geestelijken op. In een studie uit 1852 over katholicisme in Europa noteerde graaf De Montalembert, lid van de Académie Française, dat de Nederlandse katholieken zich weliswaar uit hun geïsoleerde positie hadden opgewerkt, maar dat deze vooruitgang de intolerantie van de protestanten weer had geactiveerd en hen opnieuw vrijheden waren ontnomen. Een katholiek kamerlid wees in 1877 op de ongerijmdheid dat de Hadj, de jaarlijkse Mekka bedevaart, in Indië ongehinderd doorgang kon vinden. Hij was van mening dat, ‘wanneer men de [r.k.] bevolking in Europa [Nederland] evenzoo behandelde als de Muzelmannen in Indië, wij reden van tevredenheid zouden hebben.’

De diverse regelingen losten weinig op. Niemand wist wat was toegestaan en wat niet. Met enige regelmaat werden onderzoeken ingesteld naar waar processies nu wel en waar niet waren toegestaan en wat wel en wat niet geoorloofd was. Maar de resultaten boden geen uitsluitsel voor duidelijke en afdoende besluiten. Een begrip als ‘traditie’ speelde een centrale rol. Maar er bestond geen duidelijkheid over het belang en de betekenis van traditie en tradities. Was het simpele feit dat een processie al van oudsher werd gelopen voldoende legitimatie? Was het ook een legitimatie van de route en aankleding van de processie? En wat was nou precies een processie en wat een bedevaart? Kon een rijtuig gelden als een ‘besloten plaats’ waarin een priester in liturgisch gewaad en met het Heilig Sacrament over straat mocht gaan?

Op weg naar vrijheid


De stemming verbeterde in de 20e eeuw maar langzaam. Nog in 1947 voorspelde een dominee naar aanleiding van de naoorlogse katholieke dankprocessies dat een ‘R.K. Absolutisme’ op het punt stond het gehele publieke leven voor zich op te eisen. Vooral boven de grote rivieren pasten katholieken zich aan. De slepende controverse leidde tot een typisch Nederlands ‘accomodatiekatholicisme’. In vergelijking met het katholicisme in de rest van de wereld was het ingetogen en bescheiden van aard. Nederlandse katholieken hielden hun processies en begrafenisplechtigheden vaak in de kerk, in de parochietuin, op het kerkhof of zelfs in speciaal daarvoor aangelegde processieparken. Ook het typisch Nederlandse fenomeen van de ‘Stille Omgang’, bekend uit Amsterdam, is te zien als een aanpassing aan het processieverbod. Het omgangsritueel ontwikkelde zich als een gebruik dat vooral geen aanstoot mocht geven en geen repressie mocht uitlokken. Daarom moest het van uiterlijke katholieke kenmerken zijn ontdaan. Voor het Algemeen Handelsblad ging die bescheidenheid niet ver genoeg. Een redactioneel commentaar bestempelde de Stille Omgang in 1966, het jaar van Provo, als een protest tegen de Reformatie en ‘een niet-ongevaarlijke klandestiene activiteit’, want, zo stelde de redacteur, ‘de tocht heeft duidelijk iets provocerends’.

In 1950 ondertekende Nederland de Europese conventie tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden, beter bekend als het Verdrag van Rome. Het verdrag garandeerde algemene godsdienstvrijheid, zonder beperking op openbare belijdenis van geloof. Geïnspireerd door het verdrag lokte de kapelaan van Sint Geertruidenberg In 1957 een proefproces uit door een processie door het middeleeuwse, overwegend protestantse, stadje te leiden. In hoger beroep veroordeelde de Hoge Raad hem voor overtreding van het processieverbod. De raad achtte de handhaving van de openbare orde in dezen van groter gewicht dan het Verdrag van Rome.

Toch werd de gedachte dat processievrijheid een kwestie was van verdraagzaamheid in steeds bredere kring gedeeld. De verschillende naoorlogse voorstellen ter herziening van de grondwet vonden een verbod een verkeerd uitgangspunt. Ze verwierpen de gedachte dat processies een ‘absolutistisch element’ zouden hebben dat andersdenkenden zou moeten hinderen, zoals een processie evenmin instemming of betoon van eerbied zou afdwingen. Toch haalde het voorstel tot het schrappen van het verbod het opnieuw niet. Het werd pas ingetrokken bij de grote grondwetsherziening van 1983. Tegen die tijd beschouwden de meeste partijen het als een ontoelaatbare inperking van burgerlijke vrijheden.

Het duurde even, maar de ‘Mars de Vooruitgang’ liep in deze geschiedenis in een andere richting dan ‘progressieven’ van nu bepleiten. Meer ‘diversiteit’ leidde uiteindelijk ook tot meer tolerantie, meer vrijheid èn meer diversiteit aan gebruiken en tradities, ook al was dat aanstootgevend voor een bevolkingsgroep.

Leave a comment