Door de Bank Genomen?

De financiële crisis van 2008 – 2009 heeft Nederland een geanimeerd debat opgeleverd over de rol van geld en banken. Theatergroep De Verleiders wist 2 jaar geleden zelfs uitverkochte zalen naar het theater te lokken met het stuk ‘Door de Bank Genomen’ een titel die weinig ruimte voor twijfel liet over de teneur.

Op de website ‘Follow the Money’ zette Thomas Bollen onlangs met aansprekende voorbeelden en eenvoudige bewoordingen de discussie over geld en bankieren verder op scherp. Hij maakt duidelijk dat de gangbare praktijk van het ‘fractioneel reservebankieren’, waarbij banken aanzienlijk meer geld uitlenen dan zij aan spaargelden in kas houden, als valsemunterij zou worden vervolgd als een gewone burger het in zijn hoofd zou halen om voor eigen gewin of ‘het maatschappelijk belang’ ook eens wat ‘geld te creëren’. Hij maakt een onderscheid tussen een reële economie van hard werken om goederen en diensten te produceren en een financiële, ‘waar je door middel van slimme trucjes’ zoals geldcreatie winst kunt maken en mee kunt liften op de productie en het werk van anderen. Thomas Bollen zegt het niet, maar citeert zijn vader die vond dat je het werk van bankiers met diefstal kan vergelijken.

Banken in de economische leerboeken

Een repliek op deze explosieve uiteenzetting op bedaarde toon van de economische wetenschap kon niet lang uitblijven. Ewoud Jansen, docent International Business and Management Studies aan de Fontys University, auteur van een inleiding tot Accounting & Finance, heeft het op zich genomen de beweringen van Bollen over geldschepping door banken recht te zetten op basis van “een juiste weergave van basale principes” waarvan hij al in het vak Economie I op het VWO kennis nam. Bollen’s voorstelling van zaken is volgens hem “feitelijk onjuist” en meer in het bijzonder is van valsemunterij en wederrechtelijke verrijking “absoluut geen sprake”. Jansen ontkent dat een bank “gratis geld voor zichzelf kan maken” en beschrijft daarentegen geldschepping als een “heel logisch en natuurlijk proces” van “wederzijdse schuldaanvaarding” dat een belangrijke economische functie vervult. Er kunnen namelijk transacties plaatsvinden zonder boter bij de vis, maar door betaling op termijn. Jansen geeft als voorbeeld een graanboer die de reparatie van zijn lekkende dak niet wil laten wachten tot na het binnenhalen van het graan. Hij betaalt de timmerman daarom met tegoedbonnen voor bijvoorbeeld tien zakken graan, te voldoen na de oogst. De timmerman verstrekt een krediet ter waarde van de reparatie van het dak. Hij kan die tegoedbonnen vervolgens gebruiken als betaalmiddel voor andere goederen en diensten. Wanneer dit trucje wordt gecentraliseerd door de oprichting van een betalings- en kredietcentrale, een centrale bank zeg maar, die één algemeen aanvaarde ‘tegoedbon’ uitgeeft, hebben we het eindstation van een algemeen aanvaard ruilmiddel, zijnde geld, bereikt. Het maakt niet alleen betaling op termijn mogelijk, maar vergemakkelijkt ruil als de ruilende partijen niet toevallig allebei het goed nodig hebben dat de ander aanbiedt.

Zo te zien een aannemelijke beschrijving van de ontwikkeling van een geldstelsel dat handel vergemakkelijkt. Maar helaas, Jansen is ziende blind. Zijn leerboekversie van geldschepping komt niet voorbij het eerste hoofdstuk. De kern van het probleem zoals door Bollen beschreven, fractioneel reserve bankieren, komt in het verhaal van Jansen niet eens voor. Toch worden de tien zakken van de boer in de echte wereld niet één keer beleend, maar tot wel tien keer. De boer laat voor dezelfde 10 zakken graan niet alleen het dak repareren, maar ook de muren voegen, het houtwerk schilderen, een tuin aanleggen en nog een extra schuur bouwen. Het is niet duidelijk welke economische functie het uitgeven van schuldverklaringen dan nog vervult. Om het dichter bij huis te brengen: stel u verpandt uw huis 10 maal en neemt er 10 hypotheken op. Voor de 1e bank die u een hypotheek verstrekt stelt u een nette schuldverklaring op en voor elk van de volgende 9 evengoed. Volgens Jansen allemaal stappen in een ‘logisch en natuurlijk proces’, maar ik ben benieuwd welke bank deze ‘wederzijdse schuldaanvaarding’ zou aangaan.

Valsemunterij?

Maar kunnen we dit slimmigheidje van de banken als ‘valsemunterij’ bestempelen zoals Bollen doet? Het bekt lekker en heeft een prettig choquerend karakter, zeker als het in verband kan worden gebracht met een ooit gerespecteerd instituut als het bankwezen. Maar Jansen heeft hier wel een punt: het is zaak het hoofd koel te houden. Valsemunterij is niet aan de orde. De banken zijn dat stadium al lang voorbij. De ‘tegoedbonnen’ verwijzen niet meer naar een tegoed van enige (andere) substantie dat kan worden opgeëist. De briefjes en munten kunnen alleen nog worden ingewisseld voor andere briefjes en munten, of voor een serie cijfers in een computerentry. Banken maken u niks meer wijs, maar zeggen voor wie het horen wil klip en klaar waar het op staat. Niet voor niets heten dollars, de tegoedbonnen van Jansen, in de VS dan ook wel ‘I Owe You Nothing’ (‘Ik Ben U Niets Schuldig’).

Het mag dan wel geen valsemunterij heten, maar diefstal is het wel. Want zoals Jansen blijkbaar ook heeft geleerd, ooit had geld een ‘reële waarde’, een tegenwaarde in goederen. In een ontwikkeling van eeuwen is deze tegenwaarde stapje voor stapje uitgehold. Papiergeld was ooit inderdaad een tegoedbon, een ‘promesse’ voor een vaste hoeveelheid goud of zilver die bij een bank was gedeponeerd. De verleiding om meer bonnetjes uit te schrijven dan er aan goud of zilver in de kluis lag, was echter te groot. Geleidelijk aan, in de loop van eeuwen, werd de band met goud (en zilver) als reële dekking van de geldhoeveelheid steeds losser gemaakt.

Het drukken van kleurige briefjes papier of het toevoegen van nullen voor de komma in een computernetwerk produceert geen huizen, pc’s, auto’s, maaltijden, verzekeringen, medische zorg of welke goederen of diensten dan ook. De geldhoeveelheid neemt toe, maar de maatschappelijke productie blijft gelijk. Die gelijkblijvende productie wordt vervolgens met meer geld gekocht. Dat betekent dat de prijzen van de goederen en diensten gaan stijgen, eerst geleidelijk, later, naarmate meer mensen doorkrijgen dat er iets niet klopt, sneller. Dat betekent ook dat wie het extra geld als eerste in handen krijgt, profijt trekt van de geldschepping ten koste van wie verderop in de rij staat. En daarin schuilt de diefstal.

‘Hebzuchtige’ bankiers de oorzaak?

Voordat we de bankiers in het beklaagdenbankje zetten, is het goed te bedenken wie er verder van deze opzet profiteert. Dat is de overheid, de partij die bij Jansen, maar opvallend genoeg ook bij veel kritischer Bollen buiten beschouwing (en buiten schot) blijft. Het stelsel kan niet functioneren zonder handjeklap tot wederzijds profijt van banken en politiek.

Voor de banken is het fractioneel reservebankieren inmiddels de hoeksteen van hun verdienmodel, geschraagd door een wettelijk monopolie op de uitgifte van het wettig betaalmiddel, het overnemen van het risico op faillissement en andere beschermende maatregelen van de zijde van de overheid. In ruil voor deze privileges houden de banken een markt voor staatsobligaties op de been. De politiek kan daarmee de kiezer op douceurtjes ‘op de pof’ blijven trakteren zonder steeds weer het parlement te moeten vragen om de belastingen te verhogen.

Aanvankelijk gebruikte de politiek de extra financiële armslag vooral om meer en langer oorlog te kunnen voeren. Een van de eerste noodmaatregelen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog was het opschorten van de inwisselbaarheid van geld voor goud om de slachtpartij te kunnen financieren met schuld. In de moderne democratieën wordt de extra ruimte vooral gebruikt om de verzorgingsstaat uit te breiden en overeind te houden. In de VS, het land met de grootste en meest liquide markt voor staatsobligaties, mogen politici van beide partijen deze hobby’s graag combineren in een politiek van ‘Guns and Butter’. En ze nemen het er eens goed van. Nadat president Nixon in de zomer van 1971 het laatste dunne lijntje tussen de dollar en goud doorknipte, groeide de geldhoeveelheid met een factor 13, maar de nationale schuld ging ruim 40 keer over de kop.((Cijfers 2005, Federal Reserve Bank of Saint Louis; Bureau of the Public Debt))

De eeuwige vraag: meer geld, meer geluk?

Het inwisselen van de gouden standaard voor de ‘papieren standaard’ is wel vergeleken met de vervulling van de alchemistendroom: het maken van goud uit een minderwaardige stof, in dit geval papier. Maar het is veel meer een Faustiaans pact waar niets goeds uit kan komen. Het leidt tot uitwassen die meestal ‘het kapitalisme’ worden aangewreven. Het voorbeeld van de VS in de afgelopen decennia laat zien dat er meer en langere oorlogen gevoerd kunnen worden dankzij de ruime beschikbaarheid van staatskrediet. Het spelen met de geldhoeveelheid leidt tot financiële en economische instabiliteit met de bijpassende conjuncturele werkloosheid. De rond klotsende massa’s nieuw gecreëerd geld veroorzaken ook financiële instabiliteit en onevenwichtigheden in de internationale handel, met als gevolg groeiende vijandigheid tussen verschillende handelsblokken. De inflatie van vermogenstitels van de laatste decennia bewerkstelligt een herverdeling van de minder bedeelden naar de rijkeren die vrij vermogen hebben om te beleggen. Denk aan de inflatie van de prijzen van huizen en goud in de jaren ’70, van internetaandelen in de jaren ’90 en weer van huizen, goud en aandelen in de jaren ’00. Uiteindelijk moeten we allemaal meer met geld bezig zijn, omdat de koopkracht van het geld als zand door je vingers loopt. Het was de laatste jaren misschien makkelijk om te vergeten, maar inflatie is de collectieve ervaring van de 20e eeuw. Eén gulden uit 1914 zou in 2016 nog 4 cent waard zijn, ofwel nog geen 2 eurocent. Eén gulden uit 1976, een redelijk moment om te gaan sparen voor een pensioen anno 2017, is nu nog ongeveer 37 cent, 17 eurocent, waard.((Gegevens CBS)) Op zoek naar behoud van vermogen en enig rendement zijn spaarders in de armen gedreven van financiële intermediairs met hun woekerpolissen. Maar inderdaad, zoals Bollen stelt, is met financiële speculatie vaak meer te verdienen dan met hard werken, ondernemen en productie van reële goederen en diensten.

De leerboeken economie brengen het debat over geld en banken vaak terug tot een technisch verhaal, bijvoorbeeld over de noodzaak en manieren om op langere termijn een inflatie van gemiddeld 2% per jaar te bereiken. Met zijn ‘leerboek versie’ van geldschepping getuigt Jansen vooral van de retorische kracht van de hersenspinsels waarin veel economen sinds hun kennismaking met het vak leven. Gezien de rampzalige gevolgen van de gestage uitholling van de waarde van geld zijn technocratische distantie en bedaardheid misplaatst. De verbazing en verontwaardiging van Bollen en eerder van theatergroep de Verleiders zijn meer op hun plek. Het is daarbij wel zaak het hele speelveld te overzien. De algemeen gedeelde morele verontwaardiging over de hebzucht van bankiers is op zijn minst eenzijdig en, als de politiek aan het woord is, hypocriet. Het stelsel bestaat immers alleen bij gratie van de bereidwillige en enthousiaste steun van overheid en politiek.

Een helder en eenvoudig boekje over de ontwikkeling van het geldstelsel is: ‘Wat heeft de overheid met ons geld gedaan?’, van Murray Rothbard.

Jörg Guido Hülsmann, The Ethics of Money Production gaat in op de historische ontwikkeling van geldschepping en de sociale en ethische aspecten daarvan.

Het nieuw verschenen ‘Economie, Politiek en de EUrocrisis: Begrijpen hoe welvaart ontstaat en vergaat’ van Bert Wenkenbach geeft in hoofdstuk 2 een beschrijving van geldschepping gebaseerd op inzichten van de Oostenrijkse School. 

Een enigszins aangepaste versie van dit artikel verscheen eerder deze maand op ‘Follow the Money’, platform voor onderzoeksjournalistiek. Zie https://www.ftm.nl/financieel

Deze foto is gemaakt door: pasja1000

Leave a comment