In een nieuw artikel verklaart Jörg-Guido Hülsmann, econoom uit de Oostenrijkse school en hoogleraar economie aan de Université d’Angers enkele belangrijke aspecten van de vaak verbazingwekkende samenklontering van staat en grote particuliere organisaties en bedrijven. Dit publiek-privaat partnerschap is exemplarisch voor de weer groeiende invloed van het socialisme.
In 1990 leek het voorgoed voorbij met het socialisme, maar de tijden zijn veranderd. In de afgelopen twintig jaar is het socialisme ook buiten de academische marge weer in de mode gekomen. De covid-19 crisis heeft aangetoond hoe snel en grondig de van oudsher vrije samenlevingen van het Westen kunnen worden getransformeerd door kleine groepen vastberaden en goed gecoördineerde regenten. Centrale planning van bovenaf van alle aspecten van het menselijk leven is vandaag de dag niet meer alleen een theoretische mogelijkheid. Het lijkt direct om de hoek te staan.
Nu is de herleveing van centrale planning een intellectuele en praktische doodlopende weg, om de redenen die Ludwig von Mises honderd jaar geleden uiteen zette. Maar als Mises gelijk had, hoe kunnen we dan de wedergeboorte van het socialisme als politiek ideaal verklaren? Tot op zekere hoogte kan dit worden verklaard door het feit dat nieuwe generaties waarschijnlijk de vaak harde leerschool van voorgaande generaties zijn vergeten. Er spelen echter ook andere kwesties. In wat volgt, zal ik twee institutionele factoren belichten die een belangrijke rol hebben gespeeld: staatsapparaten en particuliere stichtingen zonder eigenaars.
1. Staatsapparaten
Een belangrijke drijvende kracht achter de socialistische renaissance is de aanhoudende groei van staatsorganisaties. Dit omvat alle organisaties die grotendeels gefinancierd worden door de staat of dankzij staatsdwang. De zogenaamde publieke media zijn in deze zin bijvoorbeeld staatsorganisaties. De zogenaamde sociale medianetwerken zijn daarentegen mengvormen. Ze hebben weliswaar aanzienlijke overheidssteun ontvangen (voor de oprichting en voor de uitbreiding van de internetinfrastructuur). Maar ze worden ook gefinancierd door middel van reclame.
Socialisme groeit vanuit de reeds bestaande staatsorganisaties. Op het cruciale belang van deze samenhang is keer op keer gewezen door liberale en conservatieve theoretici. Een ministerie, een publieke instantie of een door de staat gesubsidieerd televisiestation valt niet volledig binnen de competitieve sector van de gewone samenleving. Er gelden speciale regels. Ze worden gefinancierd door belastingen en andere verplichte bijdragen. Ze leven letterlijk op kosten van anderen. Dit heeft twee belangrijke gevolgen voor de wedergeboorte van het socialisme.
Aan de ene kant worden staatsorganisaties voortdurend gedwongen om hun bevoorrechte positie te rechtvaardigen. Ze hebben daarom een bijzondere behoefte aan intellectuele diensten. Goede schoenmakers en goede bakkers hoeven hun klanten niet te overtuigen met breedsprakige theorieën. Hun diensten spreken voor zich. Maar het creëren en in stand houden van een monetair systeem van de overheid of een pensioensysteem van de overheid vereist een voortdurende stortvloed van woorden om belastingbetalers, gepensioneerden en het hele scala van gebruikers van geld tevreden te stellen.
Aan de andere kant hebben deze intellectuele leveranciers vaak een persoonlijke agenda. Overheidsorganisaties hebben een onweerstaanbare aantrekkingskracht voor ideologische wereldverbeteraars van allerlei pluimage. Dit wordt duidelijk zodra we ons realiseren wat ‘goede dingen doen’ werkelijk betekent.
Elke dag creëren particuliere bedrijven en particuliere non-profitorganisaties nieuwe producten en nieuwe diensten – duizenden pogingen tot verbetering. Maar hun prestaties passen in het bestaande sociale netwerk. Het zijn bijdragen die rekening houden met de doelstellingen en individuele gevoeligheden van alle andere mensen. Particuliere organisaties gedijen bij concurrentie. De ideologische wereldverbeteraar daarentegen wil zich niets aantrekken van de gevoeligheden van andere mensen. Maar dat kan alleen als zijn eigen inkomen niet afhankelijk is van andere mensen en als zijn plannen ook tegen de wil van die anderen uitgevoerd kunnen worden. En dat is precies wat de staat, vooral de republikeinse staat, hem in staat stelt te doen.
Vanuit het klassiek-liberale standpunt zou de republikeinse staat geen eigen agenda moeten hebben. Hij zou niet privaat maar publiek moeten zijn en alleen het kader moeten bieden voor ongehinderd sociaal verkeer. Maar deze theorie beschadigt zichzelf met de horror vacui die ze oproept. Goederen zonder eigenaar zullen vroeg of laat door iemand in bezit worden genomen. Zelfs een verlaten “publieke” staat zal vroeg of laat in bezit worden genomen. De geschiedenis van de afgelopen tweehonderd jaar heeft laten zien dat deze privatisering van de publieke staat niet noodzakelijkerwijs hoeft te gebeuren door een staatsgreep of verovering. Het kan ook uit de schoot van de staat zelf groeien. Het huispersoneel, de dienaren van de staat, kunnen zichzelf tot zijn meesters maken.
Goederen die ongebruikt worden achtergelaten oefenen een magische aantrekkingskracht uit op mensen. Een staat zonder effectief bestuur oefent een magische aantrekkingskracht uit op ideologische wereldverbeteraars in de ambtenarij. Ze proberen de openbare ruimte te privatiseren, om te vormen tot een instrument voor hun agenda. In het begin is er misschien geen consensus onder hen, maar op een gegeven moment krijgen de best georganiseerde en sterkst samenhangende groepen de overhand. De socioloog Robert Michels noemde dit proces ‘de ijzeren wet van de oligarchie’.
De bureaucratische oligarchie kan personeelsaanstellingen beïnvloeden op basis van haar ideologie. Hun ministerie wordt zo “hun” ministerie (of hun school, hun universiteit, hun omroep, etc.). Het wordt een ideologisch staatsapparaat zoals gedefinieerd door de Franse marxistische filosoof Louis Althusser. Met bevelen en verboden kan een ideologisch staatsapparaat zijn ideologie overbrengen naar de buitenwereld.
Merk op dat de bureaucratische oligarchie maar een kleine minderheid vormt. Dit verklaart waarom de oligarchische ideologie typisch een socialistische ideologie is. Alleen waar privébezit is, is het mogelijk voor een minderheid om iets te ondernemen dat andere mensen zou kunnen ontstemmen. Maar de oligarchen van een republikeinse staat kunnen geen eigendomsrechten laten gelden. De staat is niet van hen – ze controleren hem alleen maar. Om de staat goedkoop te kunnen besturen, moeten ze voorkomen dat de meerderheid zich tegen hen gaat verzetten. De makkelijkste manier om dit te doen is door middel van een socialistische ideologie. Slogans als “We besturen onszelf” verhullen de werkelijke machtsverhoudingen.
Een klassiek voorbeeld is het Franse ministerie van Onderwijs, dat na de Tweede Wereldoorlog werd toegeëigend door een coalitie van communisten en christendemocraten. In die jaren voerden de professoren Paul Langevin en Henri Wallon (beiden lid van de Franse Communistische Partij) een beleid van centralisatie en gelijkschakeling van alle middelbare scholen, samen met een verlaging van de toelatingseisen. Met de hulp van hun bondgenoten plaatsten Langevin en Wallon langzaam maar zeker hun eigen mensen op alle sleutelposities van het ministerie terwijl ze het ministerie enorm uitbreidden. Zo maakten ze “hun” ministerie bestand tegen hervormingen. Geen enkele burgerlijke minister heeft het ooit aangedurfd om er weer een “publieke” instelling van te maken. Zo is het tot op de dag van vandaag deel van het communistische erfgoed gebleven. De zogenaamde dienaren van het algemeen belang zijn de ware heersers geworden en gekozen vertegenwoordigers kunnen alleen maar tandenknarsend toezien.
Deze tendens naar ‘publieke privatisering’ voltrekt zich in alle openbare instellingen in alle landen. President Donald Trump had dit voor zijn verkiezing in 2016 niet begrepen. Hij is nu waarschijnlijk wijzer, maar het probleem blijft bestaan.
Het staatsapparaat is vaak de eerste plaats waar socialistische hervormingen worden doorgevoerd. In het verleden hebben staatsorganisaties gediend als laboratoria voor dure socialistische arbeidsrechtelijke hervormingen (quota voor ambtenaren, vakantieregelingen, enz.), voor de typisch socialistische controle van taal (politieke correctheid) en voor het harmoniseren van denken en doen.
In de afgelopen dertig jaar hebben internationale bureaucratieën een steeds grotere rol gespeeld in het socialistischer maken van de wereld. Intergouvernementele organisaties zoals de Europese Unie, de Verenigde Naties, de Wereldgezondheidsorganisatie en het Internationaal Monetair Fonds hebben altijd gediend als reservoirs voor intelligente radicalen die geen plek vonden in de nationale politiek. Maar de invloed van deze mensen is de laatste jaren aanzienlijk toegenomen omdat ze een sleutelrol hebben gespeeld in het verdoezelen van interventionistische blunders.
Dit kan als volgt worden verklaard: de staat, die de media en het onderwijs in de hand heeft, kan zijn mislukkingen verdoezelen en goed praten. Maar praten helpt niet als mensen met hun eigen ogen zien hoe de dingen in het buitenland zijn. De concurrentie van politieke alternatieven is meedogenloos en vergelijkingen tonen keer op keer aan dat socialisme en interventionisme niet werken. Vandaar de drang van alle socialisten om alternatieven van meet af aan zoveel mogelijk uit te sluiten. Zogenaamde internationale samenwerking en de afschaffing van de natiestaat ten gunste van internationale organisaties dienen hetzelfde doel. Door zo uniform mogelijk te werk te gaan, willen staten voorkomen dat de bevolking zich realiseert dat er politieke alternatieven zijn en misschien zelfs betere alternatieven.
Een ander wapen in het arsenaal van socialisten om hun doelen te realiseren is het gebruik van geheime diensten. Het belang van deze diensten kan niet worden overschat. Deze mantel van geheimzinnigheid, vaak gefinancierd met aanzienlijke middelen die buiten de boeken worden gehouden, is bijzonder gunstig voor socialistische agitatie zolang de socialisten in de minderheid zijn. Geheimhouding is een wapen dat vaak met succes wordt ingezet tegen onwetende burgers. Het mag nooit over het hoofd gezien worden dat de socialisten alle gebieden van de samenleving en de controle over de staat zullen gebruiken om hun doelen en agenda te bevorderen.
2. Stichtingen zonder eigenaars
Dezelfde ijzeren wet van oligarchie geldt ook voor de grote privaatrechtelijke stichtingen (de Rockefeller Foundation, de Ford Foundation, de Bertelsmann Stiftung, de Bill and Melinda Gates Foundation, etc.). Hoewel deze organisaties meestal niet zelf gefinancierd worden met belastinggeld, hebben ze – en de Amerikaanse stichtingen in het bijzonder – om drie belangrijke redenen een beslissende bijdrage geleverd aan de wederopstanding van het socialisme.
Ten eerste zijn de leidinggevenden van dergelijke instellingen voortdurend op zoek naar zelfbevestiging en zelfrechtvaardiging, en zijn daarom geneigd tot activisme.
Zelfrechtvaardiging is vooral nodig als de organisatie geen duidelijke doelomschrijving heeft. De grote Amerikaanse stichtingen dienen algemene doelen zoals “vooruitgang” of “menselijkheid”. Dit soort woorden moet natuurlijk worden ondersteund door concrete inhoud en hier komen de ideologische leveranciers om de hoek kijken, net als bij de staatsbureaucratieën.
Ideologische weldoeners vinden een ideaal speelterrein in de grote particuliere stichtingen, vooral wanneer de oprichters de veronderstelde “experts” alle ruimte laten en hen het beheer van de activa van de organisatie toevertrouwen zonder enige verplichtingen tot verantwoording. De leidinggevenden van dergelijke stichtingen zonder eigenaars zijn dan aan nog minder beperkingen onderworpen dan hun collega’s in overheidsfuncties. Terwijl de hoge bureaucratische ambtenaren nog steeds verantwoording verschuldigd zijn aan de gekozen politieke leiding (ook al is deze verantwoording beperkt om de hierboven genoemde redenen), vormen de bestuurders en raden van toezicht van de particuliere stichtingen een besloten gezelschap. Niemand legt hen iets in de weg – niemand die ze niet zelf in hun illustere kring hebben opgenomen. Particuliere stichtingen zonder eigenaars zullen daarom vroeg of laat die ideologieën dienen die hoog gewaardeerd worden door de leidende experts. Net als in staatsinstellingen kan er tijdelijke rivaliteit zijn tussen de leidende krachten. Uiteindelijk zegevieren echter regelmatig de best georganiseerde groepen met de beste connecties. Vanaf dat moment bepalen hun ideeën de richting van de stichting.
Deze ideeën staan vaak lijnrecht tegenover die van de oprichters, zoals Niall Ferguson uitlegt in “I’m helping to Start a New College Because Higher Ed Is Broken”. Volgens mij is de belangrijkste reden voor deze tegenstelling het feit dat de oprichters zich niet langer hoeven te bewijzen en ook om andere redenen overdreven activisme van hun stichting afwijzen. Ze kennen het belang van vrije concurrentie. Ze weten dat buitensporige donaties van stichtingsgeld de ontvangers kunnen verleiden tot luiheid en lichtzinnigheid. Ze willen anderen helpen. Maar bovenal willen ze dat die anderen weten hoe ze zichzelf kunnen helpen.
Bij de zogenaamde deskundigen die de stichtingen leiden, liggen de zaken heel anders. In tegenstelling tot de donoren hebben velen van hen nog niet kunnen laten zien dat ze zelf grootse dingen kunnen bereiken. De beslissingsbevoegdheid over de stichting geeft hen de kans om hun stempel op de wereld te drukken. Deze verleiding is gewoon te groot voor de meesten. Degenen die over ruime middelen beschikken, kunnen er hun werk van maken om de wereld naar hun smaak te verbeteren.
De geschiedenis van het Amerikaanse systeem van stichtingen biedt talloze gevallen van deze neiging, goed gedocumenteerd door Waldemar Nielsen. Vooral de grootste Amerikaanse stichtingen van de twintigste eeuw (Ford en Rockefeller) zetten zich in de jaren 1950 en 1960 in om de Amerikaanse samenleving te veranderen. Dergelijk activisme is min of meer onvermijdelijk als ideologische wereldverbeteraars vrij spel hebben en een goed gevulde kas.
Ten tweede heeft de samenwerking tussen particuliere stichtingen en staatsorganisaties een vergelijkbaar effect. Een dergelijke samenwerking betekent concreet het gezamenlijk nastreven van doelen, het samenvoegen van particuliere en staatsfondsen en het uitwisselen van personeel. De private stichtingen komen zo in de ideologische baan van de staatsinstellingen, zoals Ludwig von Mises uitlegde in Human Action; en de staatsinstellingen worden gegrepen door de “bedrijfsmatige” geest van de private stichtingen zoals door Paul Gottfried beschreven.
Het partnerschap met de staat bevalt de private stichtingen om redenen van prestige en als hefboom voor hun eigen activiteiten. Een van de vele voorbeelden: de Ford Foundation had de basisprincipes van wat de Amerikaanse welvaartsstaat zou worden al in de jaren 1950 ontwikkeld en op kleine schaal gefinancierd. Maar de middelen ontbraken om ze op grote schaal toe te passen. Dat veranderde toen de Amerikaanse president Lyndon Johnson het Ford-model overnam en belastinggeld gebruikte om het over het hele land te verspreiden.
Dit partnerschap is ook zeer welkom voor de staat omdat zijn bureaucraten zich ook bevestigd voelen door de welwillende opstelling en de actieve steun van de Potemkin-achtige wereld van het “maatschappelijk middenveld” die gefinancierd wordt door fondsen van stichtingen.
Ten derde leidt de combinatie van grandioze doelstellingen en enorme financiële middelen tot de neiging om grote en zeer zichtbare projecten te starten. (Deze neiging bestaat ook uit kostenoverwegingen. Voor een particuliere stichting is het meestal goedkoper om een paar grote projecten te financieren dan duizenden kleine initiatieven). Deze grote projecten moeten voor de lange termijn worden gepland en centraal worden beheerd. Het management van grote stichtingen gaat meestal samen met een perspectief op de economie en de maatschappij dat erg lijkt op dat van een centraal planningscomité. Dit doet zich ook bij grote bedrijven voor.
Vanwege dit perspectief kunnen leidinggevenden van grote organisaties in de ban komen van een speciaal soort waanidee, dat we de Rathenau-waan willen noemen ter ere van de grote Duitse industrieel die aan het begin van de twintigste eeuw flirtte met de socialistische planeconomie. De Rathenau-waan bestaat erin dat men slechts een verschil in reikwijdte ziet tussen de private planning van zeer grote bedrijven en de centraal geplande economieën van hele naties. In werkelijkheid is er hier sprake van een categorisch verschil. Rationele economische planning vindt altijd plaats binnen een orde die gebaseerd is op privébezit en handel met gebruikmaking van geld. Het is deze orde die de talloze individuele plannen richting geeft en coördineert. Mises liet zien dat de rationaliteit van economische activiteit altijd en overal geworteld is in een micro-economisch perspectief en een privaatrechtelijke sociale orde vooronderstelt. Het socialistische basisidee bestaat er daarentegen juist in om deze gelaagde orde af te schaffen en te vervangen door planning van bovenaf. Maar wie dit doet, zaagt de tak af waarop hij zit. In plaats van rationele economische activiteit gemakkelijker te maken, maakt hij deze onmogelijk. Dit is precies wat Mises honderd jaar geleden al liet zien.
De afgelopen zeventig jaar waren de grote Amerikaanse stichtingen de belangrijkste aanjagers van het socialisme, nog meer dan de staatsbureaucratieën. Iets soortgelijks kan gezegd worden over de Bertelsmann Stiftung en andere Duitse stichtingen. Zij zetten ook met veel plezier de zaag in op de kapitalistische tak die ons allemaal draagt.
Opmerking: De meningen geuit op Mises.org zijn niet noodzakelijk die van het Mises Instituut.